Einde van het bergingsverhaal

In de zestiger jaren zijn zo goed als alle mijnen in de Noordzee geveegd. De tweerichtingsverkeer route vlak boven de waddeneilanden verdween, veel verder de Noordzee op kwamen gescheiden vaarroutes. De navigatieapparatuur werd sterk verbeterd; de scheepsofficieren waren veel beter opgeleid. Het aantal aanvaringen nam snel af, evenals het aantal strandingen. In de zestiger jaren begonnen de zogenaamde suppliers op te komen, schepen die een groot aantal werkzaamheden bij en met booreilanden konden verrichten. De bergingsboten waren voor dit werk minder geschikt en konden dus moeilijk concurreren.

 

 

Kortom, er was voor een bergingsschip op station onvoldoende emplooi meer om rendabel te zijn. 

 Wanneer de 'Holland' in latere jaren soms weken voor de kant lag, was dat vervelend voor zowel bemanning als reder. Steeds meer mensen van de vaste bemanning werden ingezet bij de steeds florerender passagiersdienst. De bemanning vond dit prima, in de passagiersdienst was, door overuren, meer te verdienen. In geval van actie was het steeds moeilijker een bemanning bij elkaar te krijgen. Men kende het vak ook steeds minder. In 1975 besloot de rederij Doeksen te stoppen met de 'Holland' als bergingsschip op station. Het werd verhuurd aan Rijkswaterstaat. Dat velen het langzaam verdwijnen van dit deel van Hollands Glorie met leedwezen aanzagen, bleek uit het feit dat er kamervragen gesteld zijn over de 'Holland'.